Op een stormachtige avond sloeg de wachter van kasteel Rynegom (bij Egmond) alarm. In de verte zag hij schepen van de Noormannen op de golven deinen. Zijn heer, Radboud, schoot in zijn pantser en greep de wapens. Radboud mobiliseerde de dorpelingen om samen met hem ten strijde te trekken tegen de woestelingen uit het noorden.
Maar daar in het donker trad een hele stoet Noormannen aan land. Overal vloeide bloed, het duinzand was doordrenkt. De strijd was hevig, maar Heer Radboud gaf niet op. Zijn grijze hoofd was ontbloot toen de leider van de Noormannen hem naderde, zijn bijl zwaaiend door de lucht. De bijl doorkliefde Radbouds schedel; hij stortte van zijn paard en stierf..
Orm, zoals de Noorman heette, sprong op het ros van de Heer en richtte ter ere van zijn waardige tegenstander ter plekke een heuvel op. De grote man uit het Noorden was nu de Heer van Rynegom en regeerde met ijzeren hand.
Het werd Sint-Jan en om middernacht was het bijzonder rustig. Sterren blonken aan een wolkeloze hemel en daartussen stond de volle maan. Orm reed langs Radbouds heuvel toen daar uit het niets een gestalte opdook. De slotheer dacht eerst aan een steen, maar toen hij nogmaals knipperde met zijn ogen zag hij het gelaat van Radboud.
Orms adems stokte en de gestalte sprak. “’Hoor Orm! en beef: de wraak barst los en ’t is dat fier en edel ros, dat voert u in uw dood.’
De geest verdween en Orm sprong van het paard. Met één vuistslag viel het dier dood in het zand. Wat nou wraak en dood, nu kon hem niets meer gebeuren, zo moet Orm gedacht hebben.
Argeloos leefde de Noorman verder. En weer werd het Sint-Jan. Met zijn ruiters galoppeerde Orm langs het geraamte van het paard dat hij eerder doodde. Hij kon het niet laten met een minachtende lach het skelet een trap te geven en vertelde zijn gezelschap honend dat deze beenderen hem de dood in zouden moeten voeren. Uit de botten dook opeens een adder tevoorschijn en TSJAK!, hij beet die gemene Orm zo in zijn voet. De wreedaard verging van de pijn en zijn laatste uur had duidelijk geslagen.
Bang van het boze spook dropen de Noormannen af. De dorpelingen waren zielsgelukkig dat ze eindelijk waren bevrijd en vereerden Radbouds graf zo vaak als kon.
(Uit ‘Kennemerland. Balladen.’ W.J. Hofdijk)