Ooit gehoord van Tetje Roen? Het was zo’n heerlijk eigenwijs Amsterdams jochie, dat altijd deed waar hij zin in had. Hij woonde met zijn moeder, een keurige weduwevrouw, en zijn vrolijke oma die zich niet zo gauw druk maakte over iets. Tetje was er één van twaalf ambachten dertien ongelukken. Hij ging in de leer bij een schoenmaker, maar vond dit maar een saaie boel. Om de sleur te doorbreken zette hij zo nu en dan de hakken onder de neuzen van de schoen. Zijn baas kon dit niet waarderen en trapte hem de zaak uit.
Daarna probeerde hij het bij een bottelier. Maar ook deze carrière was geen lang leven beschoren. Tetje voerde de kippen én zichzelf lekkere brandewijn. Zijn nieuwe baas vond hem slapend tussen de dronken kippen en zette hem direct op straat.
De jongen probeerde het toen maar bij een banketbakker. Dit keer ging het verrassend genoeg best goed, tot het moment dat Tetje een taart moest maken voor de burgemeester. ‘Wie dit leest is gek’ schreef hij erop, tot ongeloof van de woedende banketbakker. En zo ging Tetje door. Van baan naar baan, tot echt niemand hem nog in dienst wilde nemen. Zijn moeder was de wanhoop nabij, maar oma bleef even rustig als altijd. Het zou vast goed komen met haar kleinzoon.
Wonderdokter
Tetje zwierf door de straten en vertoefde het liefst op de kermis. Op een dag kwam hij enthousiast thuis om mede te delen dat hij eindelijk een baan had! Op de kermis, bij de wonderdokter. Zijn moeder klaagde ach en wee, want dat kermisvolk had geen goede naam. Oma was lyrisch: ‘Mijn kleinzoon in dienst bij een dokter. Fantastisch!’
Het is voor een wonderdokter van groot belang dat hij de aandacht van veel mensen krijgt en die aandacht vasthoudt. Zomaar je flesjes uitstallen en hopen dat er iets gebeurt is zeker niet afdoende. Tetje begreep dat als geen ander en trok alle registers open om op te vallen. Hij deed handstanden, trok gekke bekken en maakte malle dansjes. Als er genoeg mensen om hem heen stonden richtte hij het woord tot de groep: ‘Komt allen! Luister naar mijn meester, de geneesheer die wonderen verricht met zijn miraculeuze dranken.’ Dan kwam de wonderdokter tevoorschijn en begon zijn verhaal. ‘Triakel, mirakel. Tegen vallings en zinkings, tegen koude koorts en rode loop, tegen suizende oren, tranende ogen en snottebellen.’ ‘Kijk naar mij’, zei Tetje Roen. ‘Ik drink het alle dagen.’ Tetje was het toonbeeld van een gezonde knaap en iedereen kocht gauw een flesje. Het moest wel goed zijn.
Tetje werkte erg hard, maar kreeg niets anders te eten dan beschimmelde korsten. Hij had er schoon genoeg van en bedacht een plan. De volgende ochtend stond hij weer op de kermis en de wonderdokter begon zijn verhaal: ‘Triakel, mirakel…’ Toen moest de jongen zijn woordje doen: ‘Wonder boven wonder. Het bovenste komt onder. Hij liegt het allemaal, het middel is erger dan de kwaal. Dood ga je ervan!’
Zwarte melk en pillen
Een golf van schrik trok door het publiek en men begon massaal de flesjes triakel stuk te slaan. Natuurlijk kon Tetje weer gaan, hij was ontslagen. Thuis besloot hij voor zichzelf te beginnen. Hij maakte zijn eigen triakel en produceerde meteen wat pillen. Als vanouds trok hij naar de kermis, deed een dansje, trok een gekke bek en richtte het woord tot het publiek. ‘Slik zwarte melk van Tetje Roen en ieder meisje zal je zoenen. Slik Tetje Roen zijn wonderpillen en elke kerel zal je willen.’
Het werd een groot succes en binnen een jaar had hij meer geld verdiend dan zijn moeder in haar hele leven. In die dagen kwam er hoog bezoek naar Nederland: tsaar Peter de Grote. De tsaar wilde ook zo’n flesje wonderdrank en hij dronk het in één teug leeg. Tetje had het voor de gelegenheid aangelengd met jenever en de tsaar vond het geweldig. Tetje zelf vond ie ook een geschikte kerel. De Rus was zelfs zo’n fan van Tetje dat ie ‘m meermaals thuis opzocht en hem fantastische aanbiedingen deed als hij mee zou gaan naar Sint Petersburg. De tsaar wilde hem graag benoemen tot oppergrappenmaker aan het hof. Maar Tetje bedankte vriendelijke voor al die eer.
Zijden luiers
Fantastische reclame voor Tetje dus, want iedereen wilde het drankje dat de hoge heer zo goed was bevallen. De beroemde wonderdokter trouwde een brave vrouw en betrok een mooi pand aan de Herengracht. Hij reed rond in een glanzende koets en liet zijn kinderen plassen in zijden luiers. Overdag sloot hij zich op in zijn werkkamer om aan de geheime recepten te werken en ’s nachts trok hij erop uit om wonderkruiden te zoeken.
Op een dag werd Tetje verschrikkelijk ziek. Zijn vrouw pakte een fles van zijn eigen middel en gaf hem elk uur twee lepels en ook nog een pil. Tetje werd alleen maar zieker en ging bijna dood. Oma kwam langs en vertelde de vrouw dat je een wonderdokter nooit zijn eigen middel moet geven. Dat werkt als vergif. Tetje knapte weer op, bleef gezond en werkte nog lang, lang door als wonderdokter. Hij bereikte een hoge leeftijd en stierf als een steenrijk man.
Vijgen en vlaaien
Na zijn dood neusde de familie nieuwsgierig rond in zijn werkkamer. Tot hun verbazing vonden ze niets anders dan een zak paardenvijgen, koeienvlaaien, houtskool en een tonnetje vet. Dat waren dus de ingrediënten van zijn wonderdrank en pillen!
Iedereen sprak er schande van, maar dat maakte voor Tetje niets meer uit. Zijn beide dochters erfden al het geld en leefden nog een lang en rijk leven.
(Bron: Amsterdamse volksverhalen, samengesteld door Kim Druijven, De Volksvermaken van Jan ter Gouw, Bont gezelschap van S. Abramsz. Afbeelding: De Kwakzalver van Jan Steen).