engel [bode van God] {engel, ingel 1200} oudsaksisch, oudhoogduits engil, oudnoors engill, gotisch aggilus < latijnangelus [bode, engel] < grieks aggelos [afgezant, bode der goden, engel], variant van aggaros [renbode], niet onmogelijk uit het semitisch, vgl. akkadisch agru [huurling] → hangar.
(Bron: Etymologisch woordenboek, Van Dale) [Read more…]